Menu
supporters

Groepsdynamica

Groepsdynamica valt te omschrijven als de studie hoe groepen zich vormen, hoe ze functioneren en hoe ze weer uiteenvallen. Jan Remmerswaal (1945) heeft de vele theorieën hierover geordend in drie modellen: het lineaire model, het spiraalmodel en het polariteitenmodel. De theorie van groepsontwikkeling van Remmerswaal zelf past in het lineaire model.


Het lineaire model
De meeste theorieën vallen onder het lineaire model. In het lineaire model wordt groepsontwikkeling opgevat als een ordelijke voortgang van de groep door meerdere voorspelbare fasen die elkaar in de tijd opvolgen. De ontwikkeling vertoont een stijgende lijn van begin naar eind, de volwassenheid van de groep. Het bekendste voorbeeld van het lineair model is Tuckman met vier fasen: forming, storming, norming en performing. Later is een vijfde fase toegevoegd: adjourning, transforming and mourning.

Het spiraalmodel
In het spiraalmodel wordt groepsontwikkeling opgevat als een spiraalbeweging de diepte in. De thema's die bij een bepaalde groep horen komen steeds intensiever en diepgaander aan de orde naarmate de groep langer bijeen is. De groepsthema's komen nier in een bepaalde vooraf bekende volgorde aan bod. Maar wanneer een thema eenmaal op de voorgrond staat, zal het volgens tamelijk voorspelbaar patroon uitgediept worden van eerst alleen de oppervlakteaspecten naar steeds diepere betekenisaspecten.

Het polariteitenmodel
Onder het polariteitenmodel valt een aantal theorieën van groepsontwikkeling waarin polariteiten een grote rol spelen. Zulke theorieën situeren het groepsgebeuren in een spanningsveld van wisselende polariteiten, zoals individualiteit versus socialiteit, taak versus proces, rationaliteit versus irrationaliteit/emotionaliteit. Daarin wordt de groep beschreven al een spanningsveld van tegenstellingen die niet alleen in de groep als geheel, maar ook in elk groepslid afzonderlijk werkzaam zijn. In het ontwikkelproces worden deze tegenstellingen overwonnen.



Remmerswaal stelt dat er globaal twee redenen te benoemen zijn waarom mensen lid worden van een groep: taakgerichte redenen en sociaal-emotionele redenen. De belangrijkste taakgerichte redenen zijn de aantrekkelijkheid van de groepsdoelen, de aantrekkelijkheid van groepsactiviteiten en de verwachting via het groepslidmaatschap privédoelen te kunnen bereiken.

De andere reden om lid te worden van een groep is dat je de leden van de groep aantrekkelijk vindt. Naast deze interpersoonlijke attractie behoren ook de sociaal-emotionele behoeften, zoals behoefte aan gezelligheid, contact en erkenning.

De taakgerichte en de sociaal-emotionele determinanten tezamen bepalen de aantrekkingskracht van de groep, dit noemen we ook wel cohesie. Samenvattend: mensen willen lid worden van een groep omdat ze de groep zien als een plek die tegemoet komt aan eigen belangen en behoeften.

Remmerswaal beschrijft de volgende zes fasen:

Voorfase (fase 1)

in de voorfase wordt de groep ontworpen en worden de grenzen en de doelen aangegeven waarbinnen de nieuwe groep straks haar bestaan zal beginnen. De eerste lijnen worden uitgezet voor de opzet van de groep die zich op bepaalde belangen of behoeften gaat richten. Omdat deze belangen en behoeften zelden meteen als een algemeen belang erkend worden zal de schets voor de aanstaande groep niet altijd in dank aanvaard worden door het omringende sociale systeem.

Wat in de voorfase gebeurt is voor een groot deel onzichtbaar voor de latere groepsleden: het formuleren van doelstellingen, vertaling van doelstellingen naar een programma van activiteiten, een keuze voor de werkvormen en middelen, vaststellen van de taakverdeling, veiligstellen van voldoende financiële middelen, besluiten over de groepssamenstelling en groepsgrootte (groepsformatie) etc.

Te weinig aandacht voor zulke voorbereidingen in de voorfase kan de groepsontwikkeling op een later tijdstip belemmeren.

Orientatiefase (fase 2)

De orientatiefase is de beginfase van de groep. In deze fase zien we in de groep vaak afhankelijk gedrag. De groepsleden tonen zich afhankelijk van de leiding en andere externe sturing. Vaak sluit de groep aan op reeds bestaande structuren en procedures. Tijdens de orientatiefase begint de groep meestal een eigen taakstructuur te ontwikkelen, waarmee ze werken aan haar doelstelling op inhoudsniveau en procedureniveau veiligstelt.

Het centrale thema in deze fase is de eigen positie in de groep (inclusie). Deze fase wordt dan ook afgesloten wanneer een ieder weet waar hij aan toe is en ieder zijn plaats gevonden heeft in een (taak)structuur die gericht is op de vervulling van toekomstige groepsactiviteiten.

Invloedsfase (fase 3)

Al tijdens de taakgerichte opstelling in de beginfase begint er aandacht te ontstaan voor het eigen functioneren als groep. Wanneer de groep haar eigen taakstructuur eenmaal gevonden heeft neemt de aandacht voor het interne groepsfunctioneren toe. De onderlinge betrekkingen (het betrekkingsniveau) komen meer centraal te staan. De onderlinge betrekkingen kunnen twee vormen aannemen: er worden kritische vragen gesteld ten aanzien van het leiderschap in de groep en ten aanzien van de onderlingen relaties en omgangsvormen. We spreken dan ook wel van een machtsfase.

In deze fase maken de inclusievragen plaats voor vragen rondom controle: vragen over macht, dominantie, gezag en verantwoordelijkheid. Tot deze machtsfase behoort ook de wens meer greep te krijgen op wat er in de groep gebeurt, met name op het niveau van de taak. Deze fase is een keerpunt in de groepsontwikkeling. Het is een periode waarin de groep ofwel desintegreert of cohesiever wordt. Wanneer de machtsfase vermeden, ontkent of verwaarloosd wordt kan de groepsontwikkeling sterk vertraagd worden.

Affectiefase (fase 4)

In deze fase komen de onderlinge verhoudingen nog meer centraal te staan. Er spelen vragen rondom de persoonlijke betrokkenheid van ieder groepslid en vragen over afstand en nabijheid. Hiermee komt een relatiepatroon tot stand waarin de onderlinge verhoudingen geregeld zijn.

Het centrale thema in de fase betreft de mate van betrokkenheid op elkaar. Deze fase zal dan ook pas een afronding kunnen vinden wanneer de onderlinge verbondenheid vastere vormen aangenomen heeft en een relatiepatroon. Na deze fase voelen de groepsleden zich vertrouwd met elkaar.

Fase van de autonome groep (fase 5)

Wanneer de groep de beide fasen rondom invloed en affectie goed doorgekomen is en ze haar eigen taakstructuur, haar eigen invloedsverdeling en haar eigen relatiepatroon ontwikkeld heeft is er sprake van een autonome groep. De groep is nu tot volle rijping gekomen.

Ging het in de invloedsfase vooral om het accepteren van de groepsactiviteit en in de affectiefase om het accepteren van de anderen, in de autonome fase gaat het om het accepteren van zichzelf in relatie tot anderen. Niet de onderlinge wisselwerking staat voorop maar de individuele bijdrage vanuit een persoonlijke betrokkenheid. De groep is zelfstandig geworden, de groep kan een geheel eigen, autonome werking gaan uitoefenen.

Afsluitingsfase (fase 6)

Wanneer groepen aan hun einde komen breekt de afsluitingsfase aan. Deze fase kent twee aspecten: een taakgericht aspect (afsluiting) en een sociaal-emotioneel aspect (afscheid).

De afsluiting markeert het formele einde van de groep. Het is gebruikelijk dat daar een gezamenlijke evaluatie aan voorafgaat waarbij datgene wat gerealiseerd is wordt vergeleken met de doelstellingen en de plannen uit de beginfase.

De sociaal-emotionele banden komen in de afsluitingsfase anders te liggen. Vaak zien we dat groepsleden zich al wat los beginnen te maken van de groep. Hieruit kunnen we afleiden dat de banden en verplichtingen in de externe omgeving zwaarder gaan wegen dan de banden met de groep zelf. Het is va belang om aandacht te besteden aan het afscheid nemen van elkaar, om stil te staan bij wat de groepsleden persoonlijk en sociaal-emotioneel voor elkaar betekenden.



Bronvermelding
Boek: 'Handboek Groepsdynamica, een inleiding op theorie en praktijk' van Jan Remmerswaal